De inrichting van het onderwijs

Wil men op school kinderen leren kennen hoe ze zijn en waar ze behoefte aan hebben dan is het nodig hen vrijheid te geven. Dat wil zeggen dat de school kinderen vrij laat werken, zelfstandig werken (onder begeleiding) anders valt er niets waar te nemen, niets te onderzoeken, niets te zien aan kinderen.

Dit is de eerste keuze van Montessori geweest wat betreft het inrichten van haar onderwijs. Deze vrijheid geeft het kind de mogelijkheid zijn eigen ontwikkelingstempo te bepalen en geeft de leidster de mogelijkheid, via observatie, met haar lesjes aan te sluiten bij de ontwikkelingsbehoefte van het kind. Vrijheid op de Montessorischolen is daarmee een middel dat verschillende doelen dient.

Van belang voor het kind is dat de gegeven vrijheid leidt tot het in toenemende mate zelfstandig worden. Zelfstandig in het zich kunnen oriënteren in de wereld, zelfstandig in het maken van keuzes en in het kunnen nemen van beslissingen . In ieder kind is de wil tot zelfstandigheid aanwezig. De taak van de opvoeder is deze wil te ondersteunen. Dus geen overbodige hulp, geen onnodige belemmeringen voor de eigen activiteiten. Wel een omgeving die zo ingericht is dat het kind zich kan ontwikkelen. Want dat “ontwikkelen” moet het kind zelf doen. Naar het oordeel van Montessori kan geen ander dat voor hem doen. Opvoeding is in haar ogen zelfopvoeding, gevoed door de omgeving, ondersteund door de opvoeders maar bewerkstelligd door eigen activiteiten.

Ondanks het feit dat kinderen dezelfde ontwikkelingsfase doorlopen, met daarin aanwezige belangstellingsaccenten, is geen kind gelijk aan een ander kind. Kinderen verschillen in ervaring, in tempo, in uithoudingsvermogen, in aanleg, in karakter. Dit leidt ertoe dat de Montessorischolen ervan uitgaan dat ieder kind recht heeft op een individuele benadering. Ook hiertoe is de omgeving ingericht en voorbereid (onder andere door de materialen).